In de jaren dertig van de vorige eeuw vond de overheid het noodzakelijk om in te grijpen op het gebied van de landbouw. De economische situatie van veel boeren was inmiddels op een dieptepunt beland.
In de jaren dertig greep de overheid in op het gebied van de landbouw. Directe aanleiding was de slechte economische situatie van de boeren. Vele boeren konden nauwelijks een inkomen verwerven. Dit kwam omdat de prijzen die ze voor hun producten kregen zo ontstellend laag waren geworden. De oorzaak lag niet alleen bij de algehele crisis in de jaren dertig, maar ook door de opkomst van nieuwe producenten (Australie, Argentinie en Canada), overvloedige oogsten en afzetbelemmeringen. De landbouw bleek niet in staat de malaise op eigen kracht het hoofd te bieden. Vooral het kleinschalige karakter van de landbouw belemmerde dit.
De landbouw had een achterstand opgelopen. Het productieniveau lag laag in vergelijking tot de omringende landen. Dit kwam door het volgende: Nederland kende een kleinschalige, arbeidsintensieve landbouw. Deze was vooral het gevolg van de introductie van kunstmest, krachtvoer (mais, lijnkoeken) en cooperaties (zuivelfabrieken, aankoopcentrales, kredietinstellingen) vanaf het eind van de negentiende eeuw. Hierdoor ontstonden nieuwe bestaansmogelijkheden voor boeren op een relatief klein oppervlak. Velen startten een bedrijfje, vaak werden ook bedrijven gesplitst.
De heer B. van Buuren, fouragehandelaar, vertelde dat er veel kleine boeren waren. Veel boeren hadden slechts zo’n 10 a 12 koeien. Het bedrijf kon zich hiermee zelf bedruipen. Er was geen knecht of dienstbode nodig. Verder verbouwde men zelf de groenten. Vlees en zuivel kwam van de eigen veestapel. Als je 25 a 30 koeien had, werd je beschouwd als een ‘grote boer’.
Al in de loop van de jaren twintig was zowel in de akkerbouw als in de veeteelt het prijsniveau zo zeer gedaald dat nauwelijks van een lonend bedrijf gesproken kon worden. De beloning van de boer was inmiddels lager komen te liggen dan die voor de knechten. De catastrofe voor de veehouderij kwam in 1931, toen Engeland, gevolgd door de Scandinavische landen, de Gouden Standaard losliet. De waarde van de gulden ten opzichte van het pond steeg, met als gevolg dat de producten die naar Engeland werden geexporteerd sterk in prijs daalden. Om de grootste sector in de Nederlandse landbouw tegemoet te komen, werd de invoer van goedkoop buitenlands vlees aan beperkingen gebonden, om zo de veehouders van de ondergang te redden. Volgens B. van Buuren zijn er toen heel wat boeren failliet gegaan. Het land en het huis werd verkocht, aan de buurman of een koopman. De boer bleef vaak op de boerderij wonen, niet meer als eigenaar, maar nu als pachter.
Door de slechte omstandigheden gedwongen, drongen de landbouworganisaties aan op overheidsingrijpen. De regering reageerde aanvankelijk met incidentele steunmaatregelen (Crisiszuivelwet, Crisisvarkenswet), maar toen de situatie verslechterde, werd in 1933 de Landbouwcrisiswet van kracht, die alle getroffen maatregelen bundelde en verder reikte.
B. van Buuren herinnert zich dat de boeren echt arm waren. ‘Er zat geen geld, ze werden zuinig en gierig genoemd, maar dat is door de armoede gekomen. De melk en het vlees brachten zeer weinig op. De varkenshandel was ingestort en voor de melk werd soms maar 2 a 3 cent per liter betaald. De melk was toch de voornaamste inkomsten van de boer. Daar moest de boer zijn onkosten van betalen, zoals het huis, het land, de veestapel, het voer, het huishouden en het personeel’. Veel boeren konden hun rekeningen niet op tijd betalen, dat was heel gewoon en de fouragehandelaar verkocht op rekening. Van sommige boeren wist hij precies wanneer er geld verdiend was, bijvoorbeeld door verkoop van kalveren, en dan moest hij snel zijn om een deel van de rekening betaald te krijgen.
De overheid kreeg door de Landbouwcrisiswet een groot aantal bevoegdheden tot regeling van productie, prijzen, handel en verwerking. Behalve in steun (financieel) en productiebeperking voorzag de wet tevens in mogelijkheden tot verhoging van de kwaliteit van de producten. Belast met deze taak werd bovenal de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst. De wet had verstrekkende gevolgen. Vrijwel alle boeren moesten zich als ‘georganiseerden’ laten inschrijven bij een of meer crisisinstellingen, waarmee zij zich onderwierpen aan tal van verplichtingen. Steun werd verstrekt uit het Landbouwcrisisfonds. De Landbouwcrisiswet was het begin van een systematisch ingrijpen van de overheid in de landbouw.
Dit ingrijpen had succes. Dit bleek niet alleen uit een zekere opleving van de landbouw, maar ook uit de soepele wijze waarop deze bedrijfstak, de landbouw kon worden ingezet om de oorlogsomstandigheden het hoofd te bieden. Tot 1937 verkeerde de landbouw in mineur. Na dat jaar was er de dreiging van een op handen zijnde oorlog een van de oorzaken dat de prijzen weer aantrokken en de situatie er voor de boeren geleidelijk weer beter op werd.
Het Crisisapparaat werd verweven met het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd (1939). ‘ De boeren(- en tuinders)stand was weliswaar verarmd, doch geenszins verlamd of gebroken; integendeel, flink en krachtig, was hij gereed zijn taak in oorlogstijd te vervullen…., aldus de toenmalige minister van Landbouw.
Trudy Werner-Berkhout, Thema: Handel, Sleutelwoorden: landbouwcrisiswet, overheid, Jaar: 1933, 30-01-2004
Bronnen:
- T. Werner-Berkhout: Interview met de heer B. van Buuren in 2002.
- G. Andela. Kneedbaar landschap, kneedbaar volk. De heroische jaren van de ruilverkavelingen in Nederland. Bussum, 2000.
- J. Bieleman. Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950. Meppel, 1992