Het leven op de boerderij viel samen met het ritme van de jaargetijden. Elk seizoen had zo zijn speciale werkzaamheden.
De boer en de boerin leefde met het gezin en het personeel volgens het ritme van de jaargetijden. Elk getij of seizoen had zo zijn eigen bekoring.
In het voorjaar gingen de koeien van de stal naar het land. Zes of acht weken later kwam de hooibouw. In het najaar werden de sloten schoon gemaakt en de appels en peren uit de boomgaard geplukt. Ongeveer in november gingen de koeien weer naar stal.
In de winter werd tweemaal per dag een paar uur besteed aan het verzorgen van de beesten, zoals het melken van de koeien en het voeren. Een koe, die moest kalven, stond altijd een tijdje ‘ droog’ , dus in de winter schoot het melken wel op. Verder werden er takkenbossen gemaakt en brandhout gezaagd. In deze tijd van het jaar was daar voldoende tijd voor en werd een hele voorraad hout aangelegd. Ook kon men zich bezighouden met de nodige reparaties aan machines of schuren en het huis. De melk kwam van het land of uit de stal en ging in koelders (melkkannen) die naar de pet op de boenhoek gedragen werden om daar in opgepompt water gekoeld te worden. Pet komt van het woord put, een grote stenen bak, waar (vaart/vliet)water in stond.
Tussen bedrijf en gezin werd geen scheiding aangebracht. Bedrijfsarbeid was gezamenlijke arbeid die door vrouw, man en kinderen in de huiselijke omgeving werd verricht. Men streefde ernaar om alle gezinsleden zoveel mogelijk op het eigen bedrijf hun dagelijks werk te laten verrichten. Tot het vrouwenwerk behoorde het schoonmaken van de melkbussen en de emmers, van alles wat bij de kaas- en boterbereiding in gebruik was en van de boenhoek. Elke dag, het hele jaar door, waren de vrouwen betrokken bij het bedrijf. Getrouwde vrouwen werkten meestal niet op het land. Zij zorgden voor het huishouden, de kinderen, de kleinere beesten en eventueel voor de boter- en kaasbereiding.
Het kindertal lag over het algemeen genomen hoog. Zowel de kinderen van de grote als van de kleine boeren werden al jong in het bedrijf ingeschakeld. De meeste kinderen gingen rond hun twaalfde van school af om thuis of bij iemand anders te gaan werken. Of ze thuis bleven, hing samen met de situatie in het gezin en de bedrijfsgrootte. Gezinsleden waarvoor geen werk was op het ouderlijk bedrijf, zochtten elders werkzaamheden, in de meeste gevallen op een boerenbedrijf.
Zij konden in de drukke periode zich als losse arbeider of het gehele jaar door als vaste knecht of als dienstbode verhuren. Inwonend personeel was te vinden op de grotere bedrijven waar geen kinderen waren of die te klein waren om mee te helpen. Mevr. W. Zonneveld-Verkade ging direct, toen zij van school af kwam, op de boerderij helpen. Niet alleen moeder helpen met het huishouden en de kinderverzorging, maar ook vader met het koeien melken. Ze was ‘apetrots’ dat zij kon melken en heeft dat tot haar trouwen tweemaal daags dag in dag uit gedaan.
Zowel P. van Woerden als W. Boekestijn, beide boerenzoons, hebben bij hun vader gewerkt. Als er werk bij familie te doen was, werden zij daar ingezet. Familie hielp elkaar. Paul moest enkele uren per dag bij buurman oom Jan van Woerden helpen met melken. Wim kwam voor hele dagen bij oom Jan Boekestijn op de Oostgaag en later bij oom Verboon op de Kwakelweg te werken. Omdat er geen kinderen waren, werd neef Wim ‘geleend’.
De boer verrichtte het werk op het land. Voor hem werd de dagindeling bepaald door tweemaal daags melken. ’s Morgens rond half vier/ vier uur en ’s middags omstreeks dezelfde tijd. In de winter kwam het voeren van de beesten erbij. Eind juni of begin juli begon de hooibouw, die drie of vier weken duurde. Het was hard werken als het weer tegen zat. Dan moest het hooi veel gekeerd en geschud worden om het droog te krijgen. Als het goed droog was, werd het hooi op wagens geladen en naar de hooiberg gebracht. In de loop van de dertiger jaren werden er volop maaimachines gebruikt in plaats van het maaien met de zeis. Dat scheelde veel in tijd.
In het najaar werd weken lang gesloot. De plantengroei in de sloot en aan de kant moest worden opgeruimd. De kant werd recht gestoken. Met de sloothaak werd het overtollige groen op de kanten gezet. Een schone sloot was nodig voor de bemaling. Het Hoogheemraadschap kwam later in het jaar contoleren. Op het land moesten de stekels geplukt worden. Stekels ofwel distels zijn schadelijk voor goed grasland. Ze werden met wortel en al uitgetrokken door ze vast te klemmen in een houten tang met lange stelen. De andere schadelijke gewassen zijn bent en eremoes. Eremoes viel niet zo op in het gras, dus was moeilijk te vinden. Een koe kon er behoorlijk ziek van worden. Bent werd als een graszode met een spade uitgestoken en omgekeerd neergelegd, waardoor het dood ging. Verder was er de verzorging van de boomgaard en de moestuin.
In de winter werden dus de takkenbossen gemaakt en brandhout gezaagd. Mevr. W. Zonneveld-Verkade vertelde dat zij en haar man in de Harnaschpolder niet beschikten over voldoende bomen. Van het wilgenbos was weiland gemaakt. De takkenbossen werden daarom gekocht in het Rijswijkse bos. Een keer per jaar ging haar man naar het Rijswijkse bos met een wagen om takken op te halen. ‘Je had het nodig voor het waterfornuis, voor de was en om de kachels aan te maken’.
Dagelijks werk was dan ook aan het schoonhouden van de stal. De mest werd met een ‘driewielder’ kar naar het land gereden. De boer en boerin hadden het hele jaar door werk genoeg, maar buiten de hooibouw en het dagelijks melken waren ze tamelijk vrij te doen wat zij het meest nodig achtten. En veel hing natuurlijk af van het weer.
Niet alleen het jaar, ook de dag had zijn indeling. De tijden van het eten, drie- of viermaal per dag: het ontbijt, het warme middageten, de avondmaaltijd en voor het slapen nog een bord pap.
’s Avonds zat men in de winter voor de haard en bij de petrolielamp. In de zomer buiten op een bank voor het huis of in de tuin. Op zondag ging men naar de kerk. De boer had op donderdag zijn uitje naar de markt, de boerin ging op familiebezoek, de knechten en de dienstbodes (de meiden) gingen naar catechesatie of een vereniging. De bakker, de kruidenier en de paklopers kwamen aan de deur. Het leven speelde zich voor het grootste deel af op en rond de boerderij.
Tegenslagen waren er ook te verduren. Het weer kon erg tegenzitten. In een natte zomer was het tobben om het hooi zonder veel schimmel in de hooiberg te krijgen. Het weiland kon lang onder water staan. Als een veeziekte toesloeg, ging er wel eens een aantal koeien tegelijk dood wat een economische strop betekende. Hoewel de algehele gezondheidstoestand rond 1920 steeds beter werd, werd het gezin soms plotseling door de dood ontwricht als gevolg van tuberculose, Spaanse griep of een moeilijke bevalling.
Trudy Werner-Berkhout, Thema: Boerenleven, Sleutelwoord: boerenleven, Periode: 1920 – 1942, Datum: 04-03-2004
Bronnen:
- T. Werner-Berkhout. Interviews met de mevr. W. Zonneveld-Verkade, de heren P. van Woerden en W. Boekestijn.
- A. Gielen, De ‘natuurlijke bestemming’ van een boerendochter. In: Vrouwen van het platteland, anderhalve eeuw plattelandsvrouwen in Nederland. Zutphen, 1989.
- T. van der Kooij. De familie Brúning aan de Valbrug, in Zuidbuurt, Maasland 1848-1959. Nieuwerkerk aan de IJssel, 1986.