Wagen met melkbussen vóór de melkfabriek in Maasland

Aan het eind van de negentiende eeuw ontstaan in de provincies Friesland, Noord- en Zuid-Holland zuivelfabrieken, waar de boeren hun melk konden afzetten.

In Midden-Delfland werd tot 1900 veel kaas en boter op de boerderij gemaakt. Wekelijks bracht de boer zijn zelf gemaakte producten naar de markt.

Om een constant goede kwaliteit van de zuivelproducten te garanderen, moesten de boerenbedrijven aan allerlei eisen voldoen. Veel zuivelboeren hadden eigenlijk een te klein bedrijf om aan de vele eisen om een goed product te leveren te voldoen. Echt kwaliteit was alleen mogelijk op de grotere bedrijven. Naast de nodige vakmanschap had men immers ook dagelijks een grote hoeveelheid melk nodig.
Vanaf 1850 werden tijdens congressen voor de Landhuishoudkunde al regelmatig voorstellen gedaan om gemeenschappelijk boter en kaas te gaan maken, om op die wijze van het schaalvoordeel te profiteren en tegelijkertijd knoeierijen in de handel tegen te gaan. Bekend is bijvoorbeeld dat de margarine regelmatig in het buitenland werd verkocht als echte boter en dat deed de afzet van zuivelproducten geen goed.

In de jaren zeventig van de negentiende eeuw werden her en der daadwerkelijk pogingen ondernomen om tot verbetering van de techniek en grotere productie-eenheden te komen. In Noord-Holland begon men met het oprichten van enkele kaasfabriekjes, meestal door de boeren zelf geleid. In 1906 waren daar 111 kaasfabrieken. Het probleem was dat ze toch te klein bleven. Tegen deze achtergrond is de opkomst van de coöperatieve, fabrieksmatige zuivelproductie te verklaren. Hoewel in Noord-Holland begonnen, geldt Friesland in vele opzichten als het gebied waar het systeem pas goed van de grond komt. De coöperatieve zuivelfabriek in Warga (bij Leeuwarden) wordt aangemerkt als de eerste zuivelfabriek op coöperatieve grondslag in Nederland. Op 20 juni 1886 hadden hier 23 boeren een coöperatieve vereiging voor zuivelbereiding opgericht. Samen hadden ze 715 melkkoeien, ofwel gemiddeld 31 per bedrijf.

Deze ontwikkeling is ook in Zuid-Holland te zien. Ook hier werden allerlei zuivelfabrieken opgericht, al dan niet coöperatief. In Maasland was eind negentiende eeuw een zuivelfabriek in het dorp. In 1898 verleende de gemeente een vergunning aan de roomboterfabriek ‘Ons Bestaan’ van Simon Bijl voor het plaatsen van een stoomketel. In 1906 is er sprake van een coöperatieve stoomzuivelfabriek. De naam ‘Ons Bestaan’ werd weinig gebruikt. Men sprak van ‘de fabriek van Van Geest’ , omdat vader en zoon Ary en Piet van der Geest er later de leiding kregen. In 1925 werd de fabriek opgeheven. Waarschijnlijk omdat er toch te weinig melk werd aangeleverd om te kunnen blijven draaien. Er was concurrentie van de Hollandia-fabriek in Vlaardingen.

De heer W. Boekestijn vertelde dat zijn vader inderdaad een tijd de melk aan de Maaslandse fabriek geleverd heeft. ‘De melkkannen werden met een hit (paard) en een kar naar Van Geest gebracht. De melk van de boeren Siem de Bruijn en van Keijzer aan de Maaslandse Dam werd gelijk meegenomen. Het melkgeld werd in de Pijnas, het plaatselijke café, uitbetaald’. Mevr. M. van der Vaart voegde er nog aan toe dat haar vader vroeger als bijverdienste melkrijder bij Van Geest is geweest. ‘Vader had zelf een hittenkar met een paard en vervoerde daarmee de melk’.

Er was nog een andere reden om het thuis-zuivelmaken te stoppen. In de jaren twintig van de twintigste eeuw begon de opmars van de consumptiemelk. Er ontstond in die tijd een overschot aan melk door de toenemende melkproductie, terwijl tegelijkertijd de ondermelk (taptemelk) minder kon worden afgezet bij de boeren die deze melk gebruikten als veevoer. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de veestapel, vooral de varkens, belangrijk ingekrompen. De zuivelfabrieken gingen het melkoverschot dan ook verwerken tot consumptiemelk en melkpoeder. De industrie besloot tevens het imago van melk als drank voor kinderen en zieken te veranderen en gezonde volwassenen melk te laten drinken. Met de sterke groei van de steden werd de behoefte aan consumptiemelk dus steeds groter. Het gevolg was dat in de weidegebieden rond die steden een steeds ruimere gordel ontstond van bedrijven die zich uitsluitend richtten op de levering van consumptiemelk.

De tapte- of karnemelk werd door de familie Brüning in de Zuidbuurt naar een melkslijter iin Maassluis gebracht. Moeder Brüning heeft tot 1919 zelf boter gemaakt. (Taptemelk ontstaat als van de melk de room is afgeschept, waar weer boter van gemaakt werd.) Vanaf die tijd werd de melk voortaan ‘zoet’ met een vierwielder wagen, de karos, naar Maassluis gebracht.

In Vlaardingen was de ‘Hollandsche Fabriek van melkproducten NV Hollandia’ een groot succes. Tienduizenden liters melk uit de omgeving werden hier dagelijks afgeleverd. De boeren in de buurt brachten de melk zelf. Degenen die verder woonden, lieten hun melk vervoeren per schuit naar het Delftse Veer. Daar werden de schuiten opgewacht door de met paard bespannen wagens van Hollandia.

De heer B. van Buuren vertelde dat de melk van de boeren uit de Duifpolder door Van Adrichem met een melkschuit werd opgehaald en naar Vlaardingen vervoerd. Volgens de heer A. Dijkshoorn vervoerde deze melkschipper ook de kannen naar Rotterdam. Hij heeft altijd gehoord dat de melk van zijn vader gekocht werd door Piet Val, een melkboer in Rotterdam. ‘ Een keer in de veertien dagen kwam er een grote enveloppe uit Rotterdam met het melkgeld erin’.

Bij de familie Cloosterman aan de Gaagweg kwam Van den Berg uit Den Hoorn de melk ophalen, toen al met een vrachtwagen. Volgens de heer F. Cloosterman reden er in de jaren dertig diverse verschillende melkrijders in het gebied. In de jaren twintig kwam Aai van den Akker nog met paard en wagen langs. Uit de verhalen blijkt dat er diverse grote en kleine melkfabrieken waren, die de melk lieten ophalen.

In Vlaardinger-Ambacht was een coöperatieve zuivelfabriek ‘Emmaus’, maar deze werd voor 1940 met vier andere Vlaardingse melkfabriekjes samengebracht aan de Kethelweg onder de naam Vlaardingse Melk Centrale (VMC). De melk bij Verkade in Zouteveen ging naar Rotterdam. Vanuit de Harnaschpolder en ’t Woudt werd de melk naar Den Haag gebracht, naar de fabriek ‘De Sierkan’. De heer P. van Woerden vermoedde dat zijn vader ook nog een tijd de melkkannen in Delft heeft afgeleverd met paard en wagen.

Trudy Werner-Berkhout, Thema: Handel, Sleutelwoorden: melkfabriek, melkhandel, Periode: 1925 – 1940, 04-03-2004

Bronnen:

  • T. Werner-Berkhout: Interviews met de dames M. van der Vaart-Noordam en W. Zonneveld-Verkade en de heren W. Boekestijn, B. van Buuren, A. Dijkshoorn, F. Cloosterman en P. van Woerden.
  • Maasland. Beeldverhaal van honderd jaar dorpsleven 1900-2000. Maasland, 2001.
  • T. van der Kooij, De familie Brüning aan de Valbrug in Zuidbuurt, Maasland 1848-1959. Nieuwerkerk aan de IJssel, 1986.
  • Ach Lieve Tijd Vlaardingen, 1000 Jaar handel, koopvaardij, nijverheid en industrie. Vlaardingen, 2002.
  • Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Dl. 3, Landbouw en voeding. Eindhoven, 2000.