In 1874 werd het Nederlands Rundveestamboek opgericht, gevolgd in 1879 door het Fries Rundveestamboek.
In 1852 reisde een Nederlandse koe tezamen met een lading rum per schip naar Amerika. Nederlandse koeien waren daar erg geliefd vanwege hun hoge melkproductie. De Amerikanen importeerden er nog meer en registreerden ze in een stamboek dat ze Holstein-cattle noemden. Behalve over deze naam ontstond in Nederland ook beroering over de voortvarende fokmethodes van de Amerikanen. Daarom besloot men zelf ook een stamboek op te richten.
Het doel van de Vereniging ‘het Nederlandse Rundvee-Stamboek’ (NRS) werd omschreven als ‘het aanleggen, bijhouden en in druk uitgeven van stamregisters, voor uitmuntend aan hare leden toebehorend, en in Nederland gehouden rundvee van inlandsch of gekruist ras’. Het werkgebied besloeg aanvankelijk het gehele land en van een bepaald ras of veeslag werd niet gesproken. Een scherpe scheiding tussen veeslagen werd niet gemaakt. De dieren die in aanmerking kwamen, werden gekeurd om vervolgens te worden voorzien van een brandmerk in de hoorns.
Friese veefokkers besloten echter al in 1879 een eigen stamboek (FRS) op te richten. De reden daarvoor was dat men het Friese vee als een oorspronkelijk ras beschouwde. Naast deze twee waren er ook enige tijd stamboekorganisaties in Groningen, Twente en Noord-Holland. Omdat er een onoverzichtelijke situatie ontstond, begon vanuit het Landbouwonderwijs en het bestuur zelf behoefte te ontstaan om het Nederlandse Rundvee-Stamboek (NRS) te reorganiseren. Begin van de eeuw werd hieraan gehoor gegeven. Voortaan moest een onderscheid gemaakt worden tussen drie veerassen: het zwart-bonte Friesch-Hollandse -, het Groninger – en het rode IJssel-veeslag. Door de indeling tevens op te hangen aan kleur werd een gemakkelijk herkenningsteken voor de echtheid van het ras verkregen. Het streven was om door middel van een zuivere teelt tot een zo uniform mogelijke veestapel te komen om de zo gewenste productie-eigenschappen te kunnen opvoeren.
Deze rassen kwamen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Het zwartbonte ras kwam voort uit het veeslag dat al heel lang de weiden van de kustprovincies kleurde. Dit ras was het resultaat van al eeuwenlang gericht fokken op goede melkgevers. Vanaf de achttiende eeuw lijkt het zwartbont sterker op de voorgrond te treden. Ook het MRIJ-ras (uit het Maas-, Rijn- en IJsselgebied) was het resultaat van al eeuwenlang doelbewust fokken. De blaarkop werd gefokt in Groningen en in delen van Zuid-Holland (in de omgeving van Leiden). Het dier werd vooral gefokt met het oog op de vleesaanzet. Deze veeslag was klein, slechts 5 % van de gehele Nederlandse rundveestapel.
Het stamboek registreerde koeien en stieren die aan bepaalde voorwaarden voldeden. Het organiseerde keuringen en hield de melkproductie van de koeien bij. Op deze manier kreeg Nederland de leidende positie in het fokken van melkkoeien. De gemiddelde melkproductie per koe lag in 1900 ongeveer op 3000 liter per jaar. Door allerlei technieken vertoonde de melkproductie een stijgende lijn tot zo’n 6500 liter in 2000. Dus een verdubbeling van de productie in 100 jaar.
De Amerikanen doopten hun stamboek om tot Holstein-Friesian. Die naam kreeg rond 1980 een bekende klank in Nederland. Deze koeien gaven inmiddels meer melk dan hun Nederlandse verwanten en werden daarom hier ingevoerd. Zo kwam het van oorsprong Nederlandse vee, vermengd met Amerikaans bloed, terug in eigen land.
Hadden de boeren in Midden-Delfland stamboekkoeien? Veekoopman S. Mostert vertelde dat er maar weinig boeren met stamboekvee waren. Bram Chardon in Maasland had stamboekkoeien. Er werd natuurlijk wel gekeken bij de koop van een koe naar de melklijsten. Deze lijsten werden voor 1940 al bijgehouden. Hierin stond de hoeveelheid melk die de koe gaf en de hoogte van het vetgehalte. ‘Zoveel liters met zoveel vetgehalte’. Maar als je een dochter van een moeder met een goede melklijst kocht, hoefde het nog niet te betekenen dat zij evenveel goede melk als haar moeder zou geven. Er speelden meerdere factoren mee. Bijvoorbeeld de juiste bijvoeding.
Om stamboekvee te realiseren, waren goede fokstieren nodig. Op de grote veehouderijbedrijven beschikte men over een eigen stier, maar gewoonlijk was dat meestal niet het geval. Tot ver in de twintigste eeuw was het zelfs de gewoonte de koeien te laten dekken door een stier die door een ‘bulloper’ langs de veehouders werd gebracht. Ook werd er wel in verenigingsverband een zogenaamde fokstier gekocht, die gezamelijk gevoed en onderhouden werd.
Uit de interviews werd niet altijd duidelijk of een dergelijke goede stier in eigen bezit was. De meeste boeren zullen een stier uit eigen stal hebben gehad, met uitzondering van de kleinere bedrijven. Stamboekvee was duur en dus niet voor iedereen te verkrijgen. Volgens mevr. W. Zonneveld-Verkade was het heel normaal om de stier uit te lenen aan de buren als die er zelf niet een hadden. Daar werd niet moeilijk over gedaan en het gebeurde heel vaak. De vader van Wim Boekestijn ‘leende’ de stier van familielid Jan Boekestijn, die een paar huizen verder woonde.
Trudy Werner-Berkhout, Thema: Handel, Sleutelwoord: stamboekvee, 18-02-2004
Bronnen:
- T. Werner-Berkhout: Interviews met mevr. W. Zonneveld-Verkade en de heren S. Mostert en W. Boekestijn in 2002.
- A. Vernooij. Hard van binnen, rond van fatsoen. Geschiedenis van de Nederlandse kaascultuur, Het Nederlands Zuivelbureau, 1994.
- Techniek in Nederland in de twintigste eeuw: Stichting Historie der Techniek, [Eindhoven], 2000. Dl. 3: Landbouw, voeding.
- J. van der Lans en H. Vuijsje. Lage landen, Hoge sprongen. Nederland in beweging 1989/1998, Wormer, 1998