Schipluiden was lange tijd een dorp van ambachtslieden en middenstanders, die het omringende poldergebied als afzetgebied hadden. In de periode 1850-1950 floreerde hier ook de scheepvaart.
Wonen op oeverwallen
In het centrum van Midden-Delfland ligt de dorpskern van Schipluiden. De bebouwde kom wordt in tweeën gedeeld door de Gaag, een gegraven water uit de twaalfde eeuw. Juist ter hoogte van Schipluiden heeft men bij het graven gebruik gemaakt van een oude geul uit de Duinkerke I transgressiefase (ca. 200 voor Christus), waardoor een merkwaardige bocht in de vaart ontstond. Aan weerszijden van de geul lagen oeverwallen. Deze waren in de Romeinse tijd al zeer geschikt voor bewoning. Op de noordelijke oeverwal, tegenover de huidige Paardenbrug, is in 1978 een nederzetting uit die tijd opgegraven en ook op de zuidelijke oeverwal zijn scherven uit de eerste eeuwen na Chr. aangetroffen. Hier woonden enkele Cananefatenfamilies, die zowel van veeteelt als van akkerbouw leefden. In de derde eeuw kwam er een einde aan deze bewoning.
Na een lange onderbreking werden de beide oeverwallen vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw opnieuw bewoond. Zowel op het terrein van het kasteel Keenenburg als in het gebied direct ten noorden van de kerk is aardewerk uit die periode gevonden. Mestkuilen, slachtafval en complete skeletten van koeien en schapen tonen aan dat er vanaf de twaalfde eeuw in Schipluiden al volop sprake was van agrarische bedrijvigheid.
Uitbreiding van de bewoning leidde er in de tweede helft van de dertiende eeuw toe dat Schipluiden als zelfstandige parochie van Maasland werd afgesplitst. De parochiekerk (de huidige N.H. kerk) werd op de noordelijke oeverwal gebouwd. Aan deze zijde lag toen de kern van het dorp. Op de plaats van de huidige Hofbrug (Trapjesbrug) bevond zich de oudste waterovergang. Pas in de loop van de veertiende eeuw werd het dorp in zuidwestelijke richting uitgebreid. Eerst kwamen er huizen langs de huidige Dorpsstraat. Later werd ook de Vlaardingsekade bebouwd. Een nieuwe openbare brug, op de plaats van de huidige Valbrug, verving de oude brug, die in het vervolg voornamelijk door de bewoners van de Keenenburg werd gebruikt. De oudste sporen van steenbouw op het kasteelterrein dateren uit de veertiende eeuw. Philips de Blote liet kort na 1411 een nieuw kasteel bouwen, dat zowel uit een hoofdburcht als een voorburcht bestond.
De forse voorburcht deed onder andere dienst als agrarisch centrum. Hier lagen de stallen en werden de tienden uit Sint Maartensrecht, een strook grond ten oosten van de Keenenburg, opgeslagen. In de zestiende en zeventiende eeuw hoorden verschillende boerderijen in de Kerkpolder bij het Huis Keenenburg.
Ambachtslieden en middenstanders
De Tiende Penning van 1561 geeft een goed beeld van het grondgebruik van de bewoners van Schipluiden. Het dorp telde in die tijd zo’n veertig huizen. Negen personen gebruikten meer dan 20 morgen land en waren dus boer. De meeste boerderijen lagen buiten de dorpskern. De grootste grondgebruiker was Dirck Jansz., die in de Klaas Engelbrechtspolder woonde. Hij bezat 26 morgen en pachtte nog ruim 44 morgen. Rochus Claesz. gebruikte ruim 35 morgen, waarvan 27 morgen eigen bezit was. Hij woonde nabij de Kerkpoldermolen. (zie inzetstuk) De boerderij van Bastiaen Ariensz. lag ook in de Kerkpolder (locatie Abbestee). Hij gebruikte zo’n 34 morgen, waarvan 10 morgen eigendom was. In de dorpskern van Schipluiden woonden in 1561 hoofdzakelijk ambachtslieden en middenstanders. Met name worden genoemd: een kleermaker, drie smeden, een timmerman, een rietdekker en een waard. Op de rietdekker en nog een enkeling na gebruikte niemand grond. De boomgaard in het dorp, die 1 morgen groot was, behoorde toe aan Cornelis Korstensz. uit Delft. Het perceel lag nabij de huidige Boomgaardslaan.
Volgens een belastingopgave uit 1680 telde het dorp in dat jaar zo’n 82 huishoudens. Het aantal huizen was minder, omdat meerdere gezinnen soms in één huis woonden. Interessant is het overzicht van beroepen. Het dorp telde in het vermelde jaar onder meer: een kleermaker, een schoenmaker, twee linnenwevers, vier kleermakers, een schoenmaker, drie timmerlieden, drie metselaars, een rietdekker, een smid, twee marktschippers, twee zandschippers, waarvan één ook brandewijn verkocht, een kuiper, een chirurgijn, twee bakkers, een haververkoper en een tapper. De laatste was Cornelis van Dijck; hij bekleedde tevens de functie van schout, secretaris en bode. Diewertje Jans, een weduwe, bezat eveneens een herberg en Jannetgen Leenderts verkocht lint en garen. Zo’n 30 personen leefden van de armenzorg. In totaal werden 14 personen als “bouman” (boer) geregistreerd. Ook in 1680 stonden de meeste boerderijen buiten de dorpskern. Binnen de dorpsbebouwing lagen enkele kleine boerderijen.
Scheepvaart en recreatie
Schipluiden zou tot 1850 een dorp van ambachtslieden en middenstanders blijven. Hun bestaan is verklaarbaar vanwege de verzorging van het uitgestrekte, omringende poldergebied. Veel boeren waren afhankelijk van de voorzieningen in het dorp.
Vanaf 1850 bloeide de scheepvaart op. Steeds meer Schipluidenaren, vooral “kleyne luyden”, schakelden over naar het vervoer over water. Zodra de haringvangst was aangebroken, namen de schippers van Schipluiden hun standplaats in aan het hoofd in Vlaardingen. Zij wachtten daar op de loggers van Scheveningen, Katwijk en Noordwijk en boden de binnenkomende vissers hun diensten aan voor het transport naar diverse plaatsen. Daarnaast vervoerden de schippers turf, mest, pulp, aardappelen en groenten. Deze binnenvaart bracht in het dorp veel gezelligheid. Oude ansichten uit de periode 1900-1920 tonen talrijke schepen in de Gaag. Opvallend zijn ook de kleine vaartuigjes. De bakker, de molenmaker en de smid gebruikten allemaal een schuitje om de klanten te bereiken. Daarnaast bezaten veel middenstanders in het dorp een melkkoe of een varken. De mest van deze dieren werd afgevoerd met de eigen praam. Sommige boeren kwamen tot in de negentiende eeuw met het eigen schuitje naar de kerk. Volgens overlevering hing in de herberg naast de hervormde kerk het zondagse pak van vader, dat hij na de kerkdienst weer omwisselde voor werkkleding.
Door de opkomst van het vrachtverkeer over de weg nam de scheepvaart na 1950 af en verdwenen de vaartuigen uit het dorp. Ook het aantal ambachtslieden en middenstanders liep terug. De steden kwamen dichterbij en de auto werd het belangrijkste vervoermiddel. De smeden gingen ijzerwaren of fietsen verkopen en het aantal winkels verminderde drastisch. De woonfunctie van de meeste panden langs de Dorpsstraat en de Vlaardingsekade werd hierdoor versterkt. Veel panden zijn door particulier initiatief fraai gerestaureerd. Schipluiden behield hierdoor een aantrekkelijke, kleinschalige dorpskern, die door steeds meer dagjesmensen wordt ontdekt. Hoewel het areaal weideland afneemt – het dorp grenst aan de oostzijde inmiddels aan sportvelden en een golfbaan – wordt Schipluiden nog altijd gezien als een groene oase tussen enerzijds de glastuinbouw en anderzijds de stedelijke bebouwing.
Het dorp is ontstaan uit de agrarische bedrijvigheid en is daarvan bijna acht eeuwen afhankelijk geweest. Met het verdwijnen van steeds meer boeren uit de omgeving verdwijnt deze betekenis. Wel ligt er een geheel nieuwe uitdaging: Schipluiden wordt door steeds meer bezoekers gebruikt als vertrekpunt voor een verkenning van Midden-Delfland. Het dorp kan hierdoor een stevige band behouden met het omringende open landschap, waarin boerderijen en vee hopelijk nog lang zichtbaar blijven.
Jacques Moerman, 12-02-2004