Vanaf twaalf jaar kon een jongen als knecht op een boerderij in dienst komen. De werktijd begon om half vier in de vroege ochtend en eindigde om negen uur ’s avonds.

Tot omstreeks 1950 was het een heel normaal verschijnsel om een knecht van twaalf jaar op de boerderij te zien werken. Was er een oudere knecht aanwezig op het bedrijf dan werd de jongen als ‘onderknecht’ aangesteld. Hij moest de ‘bovenknecht’ behulpzaam zijn bij de werkzaamheden. Op grotere boerderijen waren twee knechten voldoende om het bedrijf, samen met de ‘baas’ te runnen. Bij een enkeling waren er meerdere knechten in dienst, maar dan had de boer wel zo’n vijftig tot zestig koeien. Van der Lely op de Weverskade had in 1940/41 wel vijf knechten!

De knecht kreeg elk jaar op 1 mei een contract van de boer. Er werd van hem verwacht dat hij dat jaar bij de boer bleef. In de winter werd vaak al gepolst of beide partijen de overeenkomst wilden verlengen. Zo niet, dan kon de knecht op 1 mei van het nieuwe jaar vertrekken. De reden van vertrek was verschillend. De boer kon de knecht niet meer betalen of hij had inmiddels een zoon die de arbeider kon opvolgen. De knecht had het niet naar zijn zin of hij kon ergens anders meer verdienen. Veel knechten kwamen voor dag en nacht in dienst, dat wil zeggen dat zij de gehele week op de boerderij verbleven en een deel van het loon ‘in natura’ verdienden: ‘kost en inwoning’. Voor veel gezinnen was dit een prima systeem. De jongen maakte plaats voor een ander kind in de vaak grote families, verdiende een loon en zijn eten. Kortom een kostenpost minder voor vader en moeder. De lonen varieerden. Wim Boekestijn verdiende op zeventienjarige leeftijd f 1000, — in 1932 en dat was een hoog bedrag!. Een jaar later in het crisisjaar 1933 werd het loon terug gebracht naar f 850,–. Boerenzoon Wim werkte bij familie. Theo Keijzer dacht dat hij in de jaren twintig f 25,– per drie maanden verdiende met kost en inwoning. Arie Berkhout begon in 1927 met een loon van f 3,– per week, ook met kost en inwoning. Jan Vreugdenhil, die in 1941 ging werken, kreeg f 7,50 per week. De lonen voor boerenknechten waren laag.

De meeste jongens in Midden-Delfland begonnen hun werkkring bij een boer of een tuinder. In de land- en tuinbouwsector was altijd wel werk te vinden. Had een boer meer dan vijftien koeien, dan was het echt noodzakelijk om een knecht te hebben. Zolang een boer geen zoons op zijn bedrijf te werk kon stellen, was een knecht nodig om al het werk rond te krijgen. Bij een enkele boer gebeurde het dat de zoons niet in het bedrijf meewerkten. Boer Van der Lely in de Dijkpolder had voldoende middelen om knechten aan te stellen en zijn zoons te laten ‘doorleren’.

De heren Theo Keijzer, Arie Berkhout, Jan Keijzer en Jan Vreugdenhil kwamen allen op jonge leeftijd bij een boer te werken. Drie van hen op basis van ‘dag en nacht’. De verdiensten werden lange tijd door de ouders ingenomen. Knechten waren niet alleen kinderen van arbeiders en de kleine middenstand. Ook boerenzoons gingen, voor zover zij thuis niet nodig waren, in betrekking. Wim Boekestijn en Paul van Woerden werkten even zo goed bij andere boeren.

Wat hield het werk van een knecht in? De knecht moest iedere ochtend, de zondag inbegrepen, vroeg uit bed om de koeien te melken. In de zomer was dit om kwart over drie, half vier en in de winter, als de koeien in de stal stonden, een half uurtje later. Om zes uur was het melken klaar en ging men onrbijten op de boenhoek, waar de boerin en de dienstbode inmiddels de tafel gedekt hadden. Theo Keijzer, die als jongen kwam te werken bij boer Gijsbertus Vollering op ‘Noorder-Huyse’ in Vlaardinger-Ambacht, vertelde het volgende: ‘Bij het ontbijt werden boterhammen met kaas of spek gegeten en uit een stenen kom melk gedronken. Er was altijd goed en voldoende te eten’. Na het ontbijt, om half acht, moest Theo de varkensstal uitmesten en de mest in een put scheppen. Daarna moest hij de andere beesten, zoals de kalveren en de schapen, verzorgen. In de winter werden de koeien, die op stal stonden, gerost en geborsteld en de mest werd uit de grup achter de koeien vandaan geveegd. De mest werd met een houten blok aan een steel naar een luik geschoven, waarachter het in de mestput viel. Zo’n put kon wel twintig ton mest bevatten.

Om twaalf uur werd er warm gegeten. Soep, aardappelen, groenten en spek. Theo heeft nog meegemaakt dat er een grote schaal met warme aardappelen op tafel kwam, waaruit iedereen met een vork een aardappel prikte. In de schaal stond een kom met jus en daarin werd de aardappel gedoopt. Als dessert was er meestal fruit uit de boomgaard. Na het eten werd er een uur gerust.

’s Middags ging Theo het land op om stekels te trekken, kanten te maaien, sloten uit te baggeren met de baggerbeugel of fruit uit de boomgaard te plukken, al naar gelang het seizoen. De hooitijd was natuurlijk een erg drukke tijd, dan was iedereen de hele dag op het land te vinden. Als de koeien op stal stonden, moesten deze gevoerd en verzorgd worden. En om vier uur was het weer tijd om ze te melken.

Om zes uur was het avondeten, een broodmaaltijd. Daarna was iedereen vrij. Voordat Theo om negen uur naar zijn bed ging, moest hij altijd de hond in de karnmolen spannen (periode 1920-1926). Om tien uur haalde de boer zelf de hond er weer uit. Van de boerin kreeg Theo, voor het slapen gaan, nog een lekker bord grutten- of rijstepap.

Uit de interviews komt telkens dezelfde gang van zaken naar voren. De knechten woonden in huis bij de boer en de boerin. Ze sliepen op de zolder boven het boenhoek. In de vrije tijd zochten knechten elkaar op, men ging naar de catechesatie, de jongelingsvereniging of een landbouwcursus. Op zondag konden ze naar de kerk en op familiebezoek tot melktijd. Het werk nam veel tijd in beslag, maar de indruk wordt gewekt dat het rustig kon worden uitgevoerd. De meeste arbeid werd gedurende de hele periode van 1920-1940 met de hand gedaan. Alleen in de drukke periode van de hooibouw werd er overgewerkt, want het hooi moest op tijd droog in de hooiberg liggen.

Trudy Werner-Berkhout, Thema: Boerenleven, Sleutelwoorden: knecht, arbeid, Periode: 1920 – 1941, 18-02-2004

Bronnen:

  • T. Werner-Berkhout: interviews met de heren W. Boekestijn, Th. Keijzer, J. Keijzer, A. Berkhout en J. Vreugdenhil in 2002.
  • T. van der Kooij. De familie Bruning aan de Valbrug, in Zuidbuurt, Maasland 1848-1959. Nieuwerkerk aan de IJssel, 1986.