Een boer die een bedrijf voert, heeft kapitaal nodig. Dit kapitaal bezit de boer of hij heeft krediet nodig. Voor 1900 werden op het platteland overal boerenleenbanken opgericht om boeren krediet te kunnen verschaffen.
De boer, die eigenaar is of wilde worden van een bedrijf, dient te beschikken over kapitaal, dat gestoken wordt in grond en gebouwen. Hiervoor is kapitaal op lange termijn noodzakelijk. Dit bezit de boer of hij moet een beroep doen op krediet. Daarnaast heeft de boer kapitaal nodig voor de normale bedrijfsvoering. Dit is nodig voor aanschaf van vee, machines en werktuigen en voor betalingen van loon en en uitgaven aan pacht en belasting. Heeft de boer geen geld, dan moet hij een lening sluiten. Na 1900 is de situatie in de landbouw inmiddels zo gunstig geworden, dat het boerenleenbankwezen tot ontwikkeling kan komen.
Door juridische complicaties en door persoonlijke tegenstellingen waren er in 1898 twee afzonderlijke Centrale Banken ontstaan: in Utrecht de Raiffaisenbank en in Eindhoven de Boerenleenbank. Deze centrale banken hadden tot doel hun leden, de plaatselijke banken, te ondersteunen. Beiden waren op coöperatieve leest geschoeid. Door het samenspel tussen deze Centrales en het plaatselijk initiatief ontstond in tientallen jaren een netwerk van honderden locale banken dat vrijwel het hele platteland bestreek. Onderlinge solidariteit en daarmee samenhangende aansprakelijkheid was het uitgangspunt. Er werd op den duur een goede risicospreiding bereikt.
De Boerenleenbank en de Raiffaisenbank konden de boeren goedkoop krediet verschaffen. Wie geld wilde lenen, moest echter eerst lid worden van de coöperatieve vereniging ter plaatse. De leden van die vereniging bestuurden via hun gekozen vertegenwoordigers de bank. Deze nieuwe kredietcooperaties waren vooral spaarbanken. Ze wisten op het platteland veel spaargeld aan te trekken door een relatief hoge rente te vergoeden. De rente op de verstrekte leningen daarentegen lag onder het gemiddelde van de markt. Dit kon omdat de plaatselijke banken goed op de hoogte waren van de kredietwaardigheid van de boeren. Ook de kosten waren laag omdat het beheer in eigen handen werd gehouden. Het gebouw was vaak een kamer in een woonhuis en het bestuur was onbezoldigd. De kassier werd wel betaald. Kassier en tevens schoolmeester B.J. Post in Maasland, die in zijn huis een kamer beschikbaar stelde voor de bank, kreeg de eerste jaren een vergoeding van f 50,– op jaarbasis.
De boeren waren nu voor hun krediet niet langer afhankelijk van bijvoorbeeld de handelaren met als onderpand de oogst of het huis. En ook niet van winkeliers, waar als tegenprestatie alle inkopen gedaan moesten worden. De heer B. van Buuren vertelde dat er in die tijd toch nog veel boeren waren die kapitaal bij elkaar leenden. Als de economie goed ging, was dit geen bezwaar. maar in de dertiger jaren, toen de markt in elkaar stortte, gingen een hoop borgen failliet. Hij kende families, broers die voor elkaar borg stonden, waarvan de een na de ander door ‘die borgverplichting’ in de moeilijkheden kwam. Van de vier families bleef er uiteindelijk één financieel overeind. Ook zijn vader had wel eens geld geleend van de plaatselijke winkelier. ‘Dat gebeurde op het dorp wel vaker. Men vertrouwde elkaar en wist van elkaars zaken af. Men durfde een dergelijk risico te lopen’.
De banken waren in het begin heel bescheiden. In Maasland waren er in die tijd twee banken, de Boerenleenbank (opgericht in 1903) en de Boazbank (opgericht in 1929). Als je ‘ in de smaak viel en je had wat achter de hand, dan kon je geld lenen’. De vader van Bas leende geld in 1927 bij de Boerenleenbank om kassen te kunnen bouwen. Achter het huis aan de Westgaag had vader nog wat land en omdat de producten in de tuinbouw veel geld opleverden, wilde hij hierin investeren. Dat deden meerdere mensen in deze streek. Vader kon krediet krijgen, omdat er voldoende tegenwaarde was. In de andere dorpen werden ook Boerenleenbanken opgericht.
De heer P. van Woerden vertelde dat het thuis geen vetpot was. ‘Het was de touwtjes aan elkaar knopen’. Vader zat eind jaren twintig , begin jaren dertig in geldnood. Een familielid kon hem gelukkig helpen’.
Bij de familie Boekestijn hielp de familie elkaar ook zoveel mogelijk. Men leende dus geld aan elkaar uit. Er werd natuurlijk wel bij de bank geleend als er een ‘spulletje’ (boerderij) overgenomen werd.
Mevr. W. Zonneveld-Verkade merkte op dat er in Kethel eveneens een Boerenleenbank was. Vader leende geen geld, wel bracht hij zijn melkgeld naar de bank. Er werd zuinig geleefd in die dagen en veel gespaard. ‘Toen al kon je geen geld in huis hebben. Een oom had twee koeien op de markt in Rotterdam verkocht. Hij bewaarde het geld in zijn huis in Schiedam, omdat hij op donderdag in Delft twee nieuwe koeien van dat geld wilde kopen. ’s Nachts werd het geld gestolen uit zijn ‘martpak’ . Je werd in de gaten gehouden als je met geld liep’ .
De vader van A. Dijkshoorn echter moest niets van banken hebben. ‘Alles werd bewaard in de kast in de opkamer. In de zomer werd ook het melkgeld hierin bewaard. Vader leende niet. Alles kwam uit eigen middelen en werd contant betaald. De opbrengsten van de melk en de kalverenverkoop kwamen allemaal contant binnen’. Toen zij met haar man de boerderij in de Harnaschpolder overnam, werd er van beide ouders geld geleend om koeien te kunnen kopen.
Uit de gesprekken kwam telkens naar voren dat de boeren over het algemeen genomen zuinig leven moesten leven. Geld werd alleen geleend als het werkelijk nodig was; de banken waren eigenlijk voornamelijk spaarbanken. ‘Dus depots om het verdiende geld veilig te bewaren’.
In 1929 raakten de beurskoersen op Wall Street in een vrije val. Hiermee werd de crisis van de jaren dertig ingeluid, die ook in Nederland een langdurige economische malaise zou veroorzaken. De door de overheid genomen maatregelen om de landbouw te steunen, zorgden vanaf 1933 wel voor enig herstel, maar door de voortdurende problemen met de export van Nederlandse producten op de steeds verder gereguleerde internationale markten bleef een verder groei van de landbouwsector uit. Deze kritieke positie van de landbouw in de crisisjaren had vanzelfsprekend haar terugslag op het boerenleenbankwezen.
Trudy Werner-Berkhout, Thema: Geldzaken, Sleutelwoorden: boerenleenbank, krediet, Periode: 1903 – 1940, 18-02-2004
Bronnen:
- T. Werner-Berkhout: Interviews met de heren B. van Buuren, W. Boekestijn, P. van Woerden en A. Dijkshoorn en mevr. W. Zonneveld-Verkade in 2002.
- Een Bank voor ‘brave menschen’. De ontwikkeling van het cooperatieve landbouwkrediet in de eerste vijftig jaar, 1898-1948. In: K. Sluyterman e.a.,
- Het cooperatief alternatief. honderd jaar Rabobank 1898-1998. Den Haag, 1998.
- Ph.C.M. van Campen, Verleden, Heden en Toekomst. In : Landbouw en bankwezen. Den Bosch, 1959.